maandag 29 april 2013

Brief (114) uit Schiedam

Met nog net open ogen kijk ik op mijn horloge en zie dat het al
bijna middernacht is en dat doet me weer beseffen dat ik al een
stevig jaar niets nieuws heb geschreven dan een diggie of twee
en hooguit drie van deze brieven uit Schiedam.

Er zijn dichters die per jaar minder poëzie maken, er zijn mensen
die in hun leven helemaal niets gaan schrijven dan het noodzake-
lijke (boodschappenbriefjes of anderszinse krabbels) om door het
leven te geraken op een voor hen, ondanks dat schrijfloze, welda-
dige manier.

Dus ga ik morgen per fiets de omgeving pal buiten mijn voordeur
(waarachter dus niets is geschreven het afgelopen jaar) mijn van
het binnenzitten toch wat muffe adem laten ruiken om door mid-
del van die mondmuf aan wat er zoal rondscharrelt daar buiten
's stevig te laten weten dat ik heus nog een mootje fietsen kan.

Een gescharrel overigens waar ik absoluut niets mee heb dan dat
het soms noodzakelijk is iets uit dat gedoe gedaan te krijgen om
mij een binnenvaartje verder te helpen met een leven waarin de
nu stilstaande schrijverij weer tot een dik pak geschreven woord-
en zal komen.

Toe maar Spaland, een dik pak nog wel.

Goed goed, 50 velletjes mag ook al heel wat zijn, ik ben de beroerd-
ste niet. Wellicht ligt daar mijn minvijver. Dat ik de beroerdste niet
ben bedoel ik. Als schrijver moet je dat nu juist wel zijn wil er iets
anders uit je komen dan bijvoorbeeld een versje als dit, ooit ver in
de tijd door mij in een toen al bui van beslist een beroemd te word-
en schrijver geschreven:

over de dood van een tuinman of zo


pot

sier
lijk as
in steen
zo
weerloos
zon
der bloemen

zo

eerloos
in een urn
naar het hof
van
louter
stillen

waar doden

noch jouw bloemen
leven willen

Heel gebruikelijk voor een beginschrijver hoor, zo'n versje met bloemen
en dood en zo, maar het is wel zonder de vetpuf die je als dichter heden
ten dage in het versspul moet stoppen om de wenkbrauwen van een lezer
nog een milimeter te doen optrekken richting de haargrens.

Laat ik eens vetspullerig gaan doen en hier een versje schrijven waarvan
mogelijk de wenkbrauwen tot aan de nekharen zullen schieten zodat de
lezer even niet meer weet dat er ook nog een bestaan is buiten het door
hem net gelezen vers.

Juwelen / buitencategorie


een gevierendeeld viooltje

haar muziek al jaren kwijt
ligt op straat te eh janken

maar de goten blijven stok

een etalage bulkt speels uit
stoeptegels roepen donders
zijn aan hun schik gestoord

een kind tekent tegelkruisjes
de duif min tenen op de nok
aan zon nipt vreselijk blauw

velen dragen stenen in tassen

krijgen hoofden als een krot
schoenen slobberen het zweet
huid die zich niet meer weet

in het park hossen borsten

de vijver doet een rimpel
en bomen flossen de lucht

een gevierendeeld viooltje

het ligt op straat te janken

Zo, dit door mij in twintig minuten geschreven versje doet het eerste
versje toch wel verbleken tot een iel bloedblaartje zonder bloed. Zo-
dat hiermee kan gesteld dat het zo erge stille jaar van niet-schrijven
wellicht tot een een einde zal raken.

EINDELIJK!!!!!!

Eindelijk ja!

Daarom hupsake komt er nog een out of te bleu, om te bewijzen dat
een schrijfloos jaartje niet per se het einde hoeft te betekenen van een
oerend obsessief gerotzooi met woorden op wit.

Meesterwerk


foto's van dode mensen

giet ik hier in dit tekstje
manipulatie is een vak

is de term held nu van toepassing?


en dan glipt het weg

in de massa en toch
ben ik aangedaan om

bijna alle verhalen staan in het teken van verdriet

ook de banken willen liefst terug naar hoe het was

ik voer de foto's zwart


(een nieuw experiment

met een scheutje inkt
tegen al het houdwerk)

ik gniffel niet langer


te guur om waar te zijn

raak ik mijn durf kwijt
in een ander verhaal

onder mijn kapsel droom ik grote

stappen
want met lang al doden speel je niet

EN OOK OFWEL (eindsnufje ter ondersteuning van de hele zaak):

Ars poëtica


Niets meer doe ik

Dan het droppen

Op papier


Van woorden

Die
Elkaar verhangen

Geen opmerkingen:

Een reactie posten