geschreven heeft voor de presentatie in Schiedam van de bundel “Naglans”
van Ron Elshout. Mijn vraag om het hier te mogen plaatsen hield verband
met een eerder stukje waarin ik mijn bevreemding uitsprak over het ver-
schil in enthousiasme wat mij betreft tussen de woorden op zijn site en de
woorden in de inleiding tijdens de presentatie. Welnu, om de lezer de ge-
legenheid te bieden zelf te beoordelen of mijn woorden wel zo terecht waren
hieronder de hele inleiding mij zo welwillend, nogmaals, toegezonden door
Marc Reugebrink, waarvoor uiteraard dank.
Dames en heren,
Laat ik beginnen met te zeggen dat ik blij ben dat Naglans, in feite de al minstens vierde bundel van Ron Elshout, vandaag eindelijk verschijnt. U weet het misschien, of u weet het niet: dichters mogen volgens het cliché eenzelvige of gevoelige of gevoelige eenzelvige mensen zijn, hun poëzie is toch voor meer mensen bedoeld dan enkel voor het eigen spiegelbeeld. En hoezeer sommige gedichten ook over de dichter zelf lijken te gaan, ze willen toch ook minstens gaan over degene die ze leest, over u en mij, met andere woorden. Dat doen Elshouts gedichten zeker, en vandaar dat het zo immens belangrijk is dat ze ook daadwerkelijk in druk verschijnen en zo beschikbaar worden. Ik weet het wel, het is niet aan mij, maar ik ben de uitgever daarvoor dankbaar. Hij heeft in Elshouts werk herkend wat veel anderen niet zagen en dat is belangrijk, in de eerste plaats voor de dichter zelf, die zonder de specifieke vorm van communicatie die publiceren is opgesloten had kunnen raken in zijn eigen echo’s, en in de tweede plaats voor ons. Dat laatste zal ik in een paar woorden proberen uit te leggen.
Een van de motto’s die Elshout aan zijn bundel meegaf is van de Duitstalige auteur Elias Canetti: “Natuurlijk ademt alles de dood”, zo staat er. “Maar je moet ook zeggen dat je je er, hoe uitzichtsloos het ook lijkt, koppig en verbitterd tegen verzet dat alles de dood ademt.” Het is een uitspraak die je in vele varianten in het werk van Canetti tegen kunt komen. De man was tegen de dood. Zo simpel is het. Veel zin heeft zoiets natuurlijk niet, zelfs niet in het licht van de voortschrijdende wetenschap en de laatste innovaties op het gebied van dag-, nacht- en antirimpelcrémes. En het valt vrij eenvoudig vast te stellen dat Elias Canetti inmiddels overleden is. Maar juist daarom.
Het is in het licht, of zo men wil: in de schaduw van dit in wezen absurde verzet tegen de dood dat Elshouts gedichten geschreven lijken te zijn. Er hangt over zijn poëzie iets elegisch dat tegelijkertijd uiterst vitaal is. Of misschien moet je zeggen dat de vitaliteit van zijn poëzie juist voortkomt uit de elegie, voortkomt uit het besef dat alles wat er is, en vooral ook: iedereen die er is, uiteindelijk zal verdwijnen. Het is in de zekerheid van die toekomstige verdwijning dat dingen, maar vooral ook mensen, zij die nabij staan, zij die geliefden zijn, pas hun waarde krijgen.
Je kunt dat eenvoudiger zeggen, zonder het te versimpelen: alles is naglans. Als er in deze bundel iets gebeurt, dan is het wel het tevoorschijn zingen van de zo vergankelijke, die zo broze en kwetsbare wereld. De eerste woorden van de bundel zijn wat dat betreft kristalhelder: “Stilst, stiller, stil”. Hier worden de trappen van vergelijking omgekeerd afgelopen: niet van stil naar het stilste, maar omgekeerd: van het stilste naar stil en vervolgens naar de woorden van het gedicht die die stilte verbreken. Het spreken is hier steeds een protest tegen de alomtegenwoordigheid van de stilte, een stilte die soms ook letterlijk onoorbaar is, bijvoorbeeld als het gaat om die geliefden die in de mist van het zwijgen dreigen te verdwijnen. De vaderfiguur uit “Hoe ver verwijderd” bijvoorbeeld, die steeds meer zijn greep op de wereld kwijtraakt en ook steeds meer de weg kwijtraakt in de taal die hem die greep op de wereld zou kunnen geven.
Sterfelijkheid, zo denkt u nu, en dat is terecht, daarvoor vraagt Naglans bij herhaling aandacht. “Wat ik in mij verstoot, / is dat ik mij soms herinner / dat ik een toekomst heb”, zo staat er zelfs in het lange gedicht “Grijze engel”, ook een vadergedicht. Maar door die aandacht voor de sterfelijk- en vergankelijkheid schemert altijd iets wat je met een mooi woord ‘geboortelijkheid’ kunt noemen. De vaderfiguur uit “Hoe ver verwijderd” mag in taal en in de wereld en zelfs in zichzelf de weg kwijtraken, aan het slot lijkt hij het toch nog zelf te zijn die koppig beweert: “het gaat zó beginnen”.
Sterfelijkheid, zo denkt u nu, en dat is terecht, daarvoor vraagt Naglans bij herhaling aandacht. “Wat ik in mij verstoot, / is dat ik mij soms herinner / dat ik een toekomst heb”, zo staat er zelfs in het lange gedicht “Grijze engel”, ook een vadergedicht. Maar door die aandacht voor de sterfelijk- en vergankelijkheid schemert altijd iets wat je met een mooi woord ‘geboortelijkheid’ kunt noemen. De vaderfiguur uit “Hoe ver verwijderd” mag in taal en in de wereld en zelfs in zichzelf de weg kwijtraken, aan het slot lijkt hij het toch nog zelf te zijn die koppig beweert: “het gaat zó beginnen”.
“Iets van een begin”, zo staat er ook aan het slot van het gedicht “Terracotta”, waarin de dichter geconfronteerd wordt met “de aardewerken / gelijkenis van wat een meisjeshoofd / is”. Hij schrikt vooral van het feit dat de beeldhouwer haar ogen leeg heeft gelaten, “iris, pupil, levensgroot afwezig”. En ook hier is het juist door die afwezigheid dat het leven en het levende zich des te scherper aandient.
En dan is er nog een hele afdeling die “Beginselen” heet. Dat betekent in het alledaagse taalgebruik natuurlijk in de eerste plaats: “overtuigingen”, dat weet ik ook wel. Maar het woord verwijst hier ook uitdrukkelijk naar “beginnen”, naar oorsprong en aanvang.
Je kunt dit alles natuurlijk lezen als de louter persoonlijke bekommernissen van de dichter, maar ik ga graag een stapje verder. Elshouts poëzie, die nooit op spectaculaire effecten uit is, of slogans debiteert, noch de lezer expliciet aanmaant op deze of gene politieke partij te stemmen danwel zijn afval met het oog op het milieu eens wat beter te sorteren. Elshouts poëzie lijkt mij bij uitstek geëngageerd te zijn, zij het dan op misschien de enige manier dat poëzie geëngageerd kan zijn: door nadrukkelijk aandacht te vragen voor het heden waarvan de meesten van ons alleen maar gebruik maken om van gisteren naar morgen te komen. Het gaat om het heden van onszelf, het heden van ons lijfelijk bestaan en dus het heden van onze lijf en leden, maar ook om dat van een bloem, een rood jasje, of van een kind met “zojuist ontloken bloem- / vormige frambozige verkleuringen op zijn lijf”, dat in een décor dat enkel dat van een oorlog kan zijn door zijn moeder wordt opgetild. De gedichten dwingen ons stil te staan opdat we beseffen met welk een krankzinnige vaart we door het leven bewegen en in dat leven aan van alles en nog wat voorbijgaan.
“Je bezit slechts dit heden”, zo houdt de dichter ons én zichzelf dan ook voor; en wat later: “Ik besluit: / ik bevind mij uitsluitend hier”. Dat die zo stellige uitspraken in het licht van deze poëzie steeds paradoxaal zijn, wilt u wel van mij aannemen. Of nee, dat zult u zelf ervaren zodra u zichzelf met deze bundel even uit de tijd neemt om gedicht na gedicht die tijd aan den lijve te ervaren. Nu de bundel er is, mag het eindelijk: u mag naglans worden, opgloeien als wat u bent in het licht van datgene wat u uit de tijd neemt, en daarmee bedoel ik onder veel andere dingen vooral: opgloeien in deze gedichten als precies dat wat u pas door deze gedichten zult zijn.
marc reugebrink
Geen opmerkingen:
Een reactie posten