zondag 9 december 2012

Muurschappelijke zaken

I-ro-nie is een wat te ingehouden mompel van “ik rook niet”?

Of ook wel:

Waar geen rook is, mag veel vuur?

En is het maangodvergeven overdag en nu schijnt die zon niet.
Een raar woord eigenlijk; zon. Het lidwoordje de erachter, en je
zit gelijk in een totaal andere categorie. Hoewel, zon en zonde,
wat past er beter bij elkaar, bij nader inzien.

Poëzie?

Neuh, is niks voor mij, geef mij maar cement en stenen. Wat na-
melijk is er mooier dan zo’n keurig rechtlijnig gemetseld muurtje.
Strak in het vak, strak in de kwak, zeg ik altijd maar. En nogmaals
neuh, inhoudelijk valt er aan mij niet veel te verzachten. En toch,
bij het metselen van de muurtjes ben ik als metselaar wel altijd de
eerste die er overheen kijkt, maar ik mag een ongewassen schoon-
troffel worden als ik me daar heel wel weet of dat inhoudelijk iets
te betekenen heeft, zuiver muurschappelijk gezien dan.

Schrijven, da’s sowieso een rare bezigheid, je schrijft over iets waar
je zelf meestentijds niet in of aanzit. Dus waarom? ‘s Nachts niet
de zon zoeken, dat lijkt mij pas heel nuttig. Of bloemschikken! Ook
leuk! Is zoiets als heel erg veel kleine zonnetjes bij elkaar proppen.
Een bosje zon de luxe, helemaal voor u mejongevrouw, daar knapt
u heerlijk in mij van op.

Schrijven?

Neem nou een gedicht als dit:

So ‘n netjes leven


eer ik voor eeuwig liggen ga
geen been meer zal verzetten
mijn voeten aan septembersla
de haren danig aan het pletten


ja eer ik op een steen zal staan
gebeiteld in begin en eind
het vlees alreeds te ver gegaan
de huid heel slapjes afgeteint


wil ik per bloterike onderbroek
de rulle sokken op halfzeven
mijn mond naar enen kus op zoek


de dood nog wel wat laten streven
door te rukken aan het kille doek
en als een kat mijn zee van levens leven


Waarom zoiets te schrijven? Wat heeft Mien van zestienhoogachter
aan zo’n versje bijvoorbeeld? Mien zit daar vast niet op te wachten.
Mien heeft haar leven aan d’r kop, die heeft geen enkele behoefte
aan al dat poëtengedoe, Mien wil goed vreten en een vent, en Mien
is daar al d’r hele leven een beetje in onderbedeeld, Mien is niet voor
de korte rok geboren zeg maar, Mien bengelt met d’r lege handen
eeuwig langs ‘n oerlelijklange sleepjurk omdat d’r loopstengels met
recht stengels genoemd worden door de zeldzaam aan d’r bedrand
toegekomen mannen die zichzelf, bij nader toezien van al dat be-
nige niets, met dove blindheid zagen beladen en vanuit dit inzicht
dan liever toch kozen voor de wat hoeriger korterokkenstorm ergens
heel ver van Miens plots wel heel ontzielende bedrand, en Mien dan
in tranen uiteraard, heel gewoon overigens, want Mien doet meest-
al in tranen, da’s heel lang geleden al d’r levensroep geworden zeg
maar, vandaar ook dat wonen op zestienhoogachter, mét balkonnetje,
een hoog balkonnetje, een balkonnetje waarvanaf ze tot nu toe nog
niet heeft durven springen bang als ze toch is haar dé man te moeten
mislopen in d’r soepdood daar ergens onder aan de gevel van haar
zoveelhoogachter. Nee, Mien wordt niet nat van zo’n versje, Mien wil-
de zolang als ze zich al kent een vent en Mien wil dat nog steeds, dus
een vers, an d’r reet termee!

Hoewel…

Maar met zo’n doodkwakpsalmpje als hierboven gegeven, daar ontroer
je toch zeker zelfs niet de allerzachtste boterbakker mee tot mannen-
tranen om verliefd op te worden? Nee, die poëten poe he zien maar tot
ze een ons wegen met hun vleugversjes, ze kunnen wat Mien betreft de
voeten van die kersekut aan de overkant beter gaan kussen, tenzij…
Tenzij die poëten zelf aan haar bedrand… Miens stengels willen bij de-
ze gedachte wel klapperen als zijn het plots echte volbenen, Mien moet
er heel erg van kirren, maar van versjes pur sang blijft ze een afkeer
houden. Zoals gezegd; geen boterham kan ermee belegd, en dat, met
een heerlijke vent erbij, dat is waar het allemaal voor haar om draait,
één bloem gekregen van een vent is haar meer poëzie dan heel zo’n
vers als hierboven, d’r balkonnetje zou niet meer voor haar bestaan
zou er nu zo’n heerlijke harige hand vol bloem aan haar bedrand staan
te beleven, zo’n dood vers, ook al is het met zoveel vitaliteit aan leven
d’rin, da’s toch zeker een bord zonder vreten. En dan die zeven levens,
anMienshoela toch zeker, heus, één keer een balkonstort en de andere
zes levens huppelen vrolijk mee de dood in daar onderaan die veelhoog-
gevel terechtgekwakt.

Daar heeft Mien me een behoorlijk stevig punt. En dat is heel knap
van Mien, want alle grote verzenmakers zijn, een beetje in het ge-
niep, reeds lang al tot deze conclusie gekomen, maar daar wist Mien
even helemaal niets van in d’r hierboven zo uitgesproken veelhoog-
achtermening.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten