zondag 9 december 2012

Over een tuin en meer.

De katten, zoals katten plegen te doen als hun
kattenbak vervuild raakt, kwamen er niet meer.

Met volle teugen was er al gauw een broeierige
stilte gegroeid, bij regen modderig, met hier en
daar een graspol die, tegen alle realiteit van niet
overleven in, nog wat omhoog probeerde te blak-
en. Minieme groenpiekjes, overgebleven van een
vorige bewoner die het blijkbaar na een aantal
hoopvolle weken had opgegeven een fraai gras-
land hier te laten ontstaan. Een blauwspar name-
lijk, links aan de zonzijde, benam de tuin alle zon,
zo nodig tot groei van mogelijk flora.

Een nogal desolaat gebeuren aldus.

Totdat zij kwamen.

Nog geen drie weken nadat ze het huis hadden
betrokken toog de zij van het zo nieuwe woon-
paar met schep en zaad de al langdurende stil-
te van het zes-bij-zeven-meter-lapje in om daar
op een zelfs voor Nederlandse begrippen onbe-
daarlijke wijze in een tijdsbestek van nauwelijks
anderhalf uur de 42 vierkante meter van jaren-
lang door een onverschillige tuindwaler verwaar-
loosde kleigrond met stevige spasteken om te
werken tot een bijna zwarte zee vol met hoekige
brandingsgolven om direct daarna ook nog eens
het onvermijdelijk meegezeulde zaad in een om-
mezwaai van arm tussen de zonet omgewoelde
aarde te laten verdwijnen. Het voorjaar namelijk
was al heel danig te bespeuren in de paar nog in
de buurt staande bomen die opgehitst door het
plotse lentegeweld hun uitbottende knoppen on-
bedaarlijk de vrije lentelucht in waren gaan pers-
en, nogal vertellend van ha veel te komen groei
wellicht zelfs tot in de omgewerkte tuin van de zij
van het nieuwe woonstel.

Het herhaalde zich een aantal jaren, dit ritueel van
omspitten en zaaien, ook al hadden voorgaande
zomers, in een zee van zon zo deerlijk klotsend
tegen de blauwspar, bewezen dat het met de groei
van al de zaden niet echt wilde vlotten.

Wel was het een machtig gezicht ieder voorjaar de
zij, stevig gebouwd met toch zeker de kracht van
een man gezien de onvermoeibare voortvarendheid
waarmee de tuin gedaan werd, de voor haar schijn-
baar niet zo zware onderneming te zien aanvangen.
Soms gleed tijdens de inspanning de hoofddoek half
van het nauwelijks bezweette hoofd. Alleen op die mo-
menten stopte ze even met het werk aan de tuin om
de doek terug te schuiven over haar dat zich zowaar
spannender alsook zwarter toonde dan de omgespitte
kluiten.

De oogst?

Geen aardappel, ui, knoflook of ander door mij niet
thuis te brengen groengroei zag ik ooit uit de grond
getrokken. Eerder leek het of de kost, teleurgesteld
in de eigen achterblijvende groei, van zichzelf voor
een deel schaamtevol was teruggegroeid de aarde
in.

Ook waren er de waslijnen.

Wonderbaarlijk genoeg dwars over al de groente-
perkjes of wat er voor door moest gaan gespannen,
zodat de zij van het woonstel het door haar karige
maar toch noest voortgebrachte groenteresultaat
met de eigen voeten onvoorwaardelijk wasophang-
end tot moesspul wel moest vertrappen op den
duur ook al werden in het begin van hun groei de
gewassen door haar voeten nauwlettend gemeden.

De hij van het stel, overigens, was zelden in de tuin,
zelfs niet om de waslijnen mogelijk naast het moes-
tuintje te hangen. Wel waren er ontmoettingen, vaak
bij de voordeur tegenovergesteld aan zonarme de
tuin. In vlot Nederlands kwam er dan een begroeting
van al dan niet lekker weer hé buurman uit om direct
te eindigen met een fijne dag nog verder hé buurman.
De hij leek geboren in Nederland gezien het onvervals-
te Rotterdams dat bij iedere begroeting zonder moeite
uit zijn mond rolde. In tegenstelling tot de zij van het
woonpaar. Uiterst moeizaam kon ze wat woordjes in
het Nederlands van haar man maar uiten.

Ze bleef het doen, dat omspitten.

Iedere lente opnieuw begon ze er aan om in de
loop van de zomer het lapje te laten voor wat het
was; een door haarzelf platgetrapt stuk kleigrond
waarboven de waslijnen bungelden die altijd wel
wat aan was te dragen hadden. Want ja, ook dat
deed ze onvoorwaardelijk, wit en ander goed was-
sen dat iedere dag ter droog buiten gehangen dien-
de te worden. Een handeling overigens die nog
toenam toen er kinderen kwamen. Twee om pre-
cies te zijn, eerst een meisje daarna een jongen.
Met verjaardagen, te zien aan een paar gekleurde
balonnen aan de voordeur, werd er, bovenbuur toch
zeker, altijd wel een kaartje voor het jarige kind in de
brievenbus gestopt.

Lekker weer hè buurman en een fijne dag nog verder
hè buurman.

Ook later.

Lekker weer hè buurman en een fijne dag nog verder
hè buurman.

Nooit meer dan dat.

Op een dag (de tuin lang al almaar minder en minder
‘bebouwd’. Op de door de zij van het woonpaar plat-
getrapte lemen aarde lagen inmiddels al tijden allerlei
kinderspeeldingen verspreid onder de lijnen waaraan
wapperende lakens, kleren en soms een ook bezeep-
sopt vloerkleed) bleken ze verdwenen.

Verhuisd!

Lekker weer hè buurman en een fijne dag nog verder
hè buurman.

Tot nooit meer dan dat kwamen we.

Na een tijdje waren de katten terug in de tuin.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten