dinsdag 18 december 2012

Brief (84) uit Schiedam

Wat zou er met je gebeuren als je zeven dagen je adem
inhield en dan toch nog blijkt te leven? Wat als je vingers
zich ineens bij elkaar zouden voegen om te groeien naar
een vaste klomp? Wat als je in een dakgoot zou staan die
de neiging heeft af te breken van de dakrand en niemand
ziet er de schoonheid van in? Wat als je een boek leest en
alle woorden beginnen veel te reëel je lijf fiks te belagen?
 Wat als je zo klein zou kunnen worden dat je op de printer-
kop van je printer kan zitten om aldus mee heen en weer
geschud te weten te komen dat dat helemaal niet kan?
 Wat als God plots voor je zou staan wetende dat ook dat
helemaal niet kan? Wat als je niet eens weet wie je bent
en dan toch ik zegt? Wat als je voeten plots wortels zijn
en in de grond vastgroeien terwijl je zeeën van zin hebt
in een stevig stuk wandelgedoe? Wat als die wortels niet
meer zouden verdwijnen? Wat als een vingernagel erg af-
breekt en je kan er niet om huilen zoals in een miniro-
man van Adriaan Jaeggi Brooke Shields dat wel in traan-
tuit kon? Wat als je een krant leest en het gelezene zou
maar uit sprookjes bestaan? Wat als je… Kortom en om
u niet al teveel op de duurproef te stellen met al die wat-
alsjes wil deze inleiding ietwat voorbarig in drie puntjes
eindigen, maar ook omdat ik zo bij de buurvrouw wil uit-
komen die naar mijn mening zulke watalsvraagjes nooit
bij kop en kont pakte. Achtentwintig jaar en een appel
in haar handen zo groot als haar roodbekruinde hoofd,
deze buurvrouw. Met allebei liep ze rond alsof de een
echt niet buiten de ander kon. Raakte er een weg, d’r
wereld ging voor haar verloren. Een betere bewaking
de beide bollen niet van elkaar te laten wijken bestond
er niet. Ja, er graasden in de buurt zelfs vermoedens
dat het mens ‘s nachts maar vaak ook overdag met de
appel op bed pleegde te gaan liggen.

Dag buurman riep ze vaak schielijk vanachter de hel-
rode appel als we elkaar voor de deur of anderszins
tegenkwamen. Soms ook zei ze niets, leek de appel
een dam van een enorm stuwmeer waarin een rivier
tot volledige stilstand was gekomen. Het vermoeden
dat ze geen alsvragen stelde is hieruit gededuceerd,
de appel was gewoon haar antwoord geworden op
alle vragen. Soms kwam er, meestal als het licht
van de dag nog volop aan was, een oudere dame
(moeder, tante, kennis?) op bezoek bij de appel-
vrouw, zag ik ze een uur later op de brommer van
de bezoekdame vertrekken. De eigenares aan het
stuur. De roodappel met de hele buurvrouw hadden
achterop plaatsgenomen. En ja, als de gewoonste
zaak van de wereld reden ze weg, of er niet een uit
de kluiten gewassen roodappel tussen ze in hing.

Later in de tijd vroeg ik haar eens: wat als je appel
een tijdje niet zou bestaan? Maar hij bestaat wel ant-
woorde ze, repte haar huis in waarbij ze het rode ap-
pelgeval in de haast binnen te komen tegen de knal-
groene deurpost stootte. Rood met groen boerenfat-
soen zo hád ik er wel bij te denken al wist ik met een
mij onverbiddelijk toegeëigende zekerheid dat de ap-
pel niet uit wat voor een soort fatsoen ook was voort-
gekomen.

Een geheim dus.

Natuurlijk had ik wat invullingen al. Klokhuispitten zeg
maar. Pitjes als; teleurgesteld zijn in de liefde door een
fiks aantal teveel aan mannen die het wellicht, tegen
haar verwachting in, veel te snel voor gezien hielden in
die liefde, of een vader die tussen het gezinsbedrijven
door de dochter wat extra knuffels bezorgde die ver-
volgens uitgelopen waren op veel meer dan knuffels,
een dominee die zijn loopje niet in bedwang had ge-
had en het in haar fontje stopte als was het het zo
heerlijke heilige doopsel, mogelijk ook hield ze van
vrouwen, iets wat dan wellicht weer volgens een aan
haar opgelegd wereldbeeld via wellicht dezelfde do-
minee niet kon en zodoende dan maar met d’r appel
alleen bleef ondanks het in bezit hebben van een
schitterende verschijning. Ook zou ze zo gewieberd
kunnen zijn als een boomgaard die weigert in de
zomer tot bloesemen te komen. Vele geijkte pitjes
had ik, en ze lagen pasklaar op mijn grage invul-
vloer. Het appelgeheim groeide er alleen maar tot
nog nijpender van.

Altijd wel weer werd de appelvrouw afgeleverd bij de
voordeur door de oude brommermoedertantekennis.
Nooit zonder die appel. Al van verre knetterde het
rode appelvlak mij tegemoet en iedere keer schrok
ik er van al had ik uren voor het raam zitten turen
om de brommer te zien terugkeren. Gerustgesteld
het geheim aldus verder te kunnen ontleden hoopte
ik dan op een snelle doorbraak als was de rivier die
in ‘t stuwmeer tot stilstand was gekomen weer gaan
stromen om mij het appelgeheim in een rap tempo
te gaan openbaren. Een vergeefse hoop uiteindelijk,
zo bleek, want op een wisse dag was ze verdwenen!
Voldadig aan de verhuizing was ze gegaan, maar wel
nadat ze de appel aan mijn voordeur hing. Oeverloos
teleurgesteld sleepte ik het ding zo zonder haar bij
mij naar binnen, legde ‘t op mijn bed tussen de kus-
sens, staarde er een ruim genomen tijd naar, maar
zo zonder het roodgekruinde hoofd leek de appel,
ook al vertoonde het zich in een bovenmatige om-
vang, een gewone appel, zo’n alledaags product uit
de groentenwinkel (en dus kleiner) dat je zonder de
minste moeite kan aanschaffen, desnoods met zak-
ken tegelijk.

Natuurlijk heb ik uiteindelijk het appelgeval uit haar
jasje geschild. Dagen- en nachtenlang had ik het be-
keken, had ik het bevoeld, had ik er mijn bezwering-
en op losgelaten, maar meer dan een vaag beeld van
het verdwenen roodkruinhoofd was er niet verkregen.

Haar geheim gaf het niet prijs.

Tot op het moment dat ik er de bijl in zette en het
rode ding in gespleten toestand op de kussens aan
mij zich tentoonvelde. En nee, niet de door mij al in-
gevulde pitjes vond ik er, geen lamentatie over te
erge liefdesvrienden, over een viesfoute vader, niets
over een dominee ook, zelfs geen bijbel of wat, of
een fotootje waarop de hof van Eden als een soort
van geheimzinnige verklaring voor het altijd maar
dragen van de appel.

Wel vond ik er een briefje waarop een zo te zien
vernietigende verklaring stond, want met woeden-
de hanepoten, die ik nooit bij haar gedacht had,
was er een bijna onleesbare regel op geschreven
waarvan ik eerst nog dacht dat het op vriend vader
of dominee sloeg, mijn invulpitten zeg maar even,
mannen die haar gekrenkt hadden, die haar on-
voorwaardelijk die rode appel hadden bezorgd
waartegen ik al tijden om alle geheim had moet-
en aankijken, mannen veel te erg voor woorden.

Ik heb het wel gezien hoor, al dat loeren naar mij.

Dat dus stond er op het briefje.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten