dinsdag 18 december 2012

Brief (89) uit Schiedam

Vandaag ga ik een poging wagen om de eeuwig-
heid eens een flinke haal dichterbij te halen, of
beter gezegd, het zo deerlijk door ons mensen
verlangde eeuwige leven gewoon eens even naar
ons toe te claimen, want niets liever immers wil-
len we, zo is al eeuwen bekend, dan die bijna on-
bereikbare eeuwigheid tot onze beschikking krijg-
en. Toch? Laat ik, als u er klaar voor bent en
comfortabel op uw plaats zit, daarom en mede
ook gelet op het feit dat we over een beperkte tijd
beschikken maar direct beginnen met een aantal
dringende vragen omtrent de zo oeroude en tot
nu toe hardnekkig in gebruik zijnde tijdsindeling
die het doen en laten van ons mensen voor een
groot deel bepaalt.

Tijd dus. Een begrip dat ons leven zodanig stuurt
dat het veelal als dwingend wordt ervaren op een
manier die, als we er, zoals nu, bij stilstaan, nogal
wat vragen oproept. Over het grote waarom bijvoor-
beeld, of over het waartoe ervan.

Grijpen we het uur eens bij de kladden, want wat is
nou helemaal een uur? Nou, zult u direct zeggen,
in een uur gaan wel zestig minuten. En ja, zoveel
gaan er inderdaad in een uur; zegge en schrijve
zestig minuten! Zo ook gaan er zestig seconden
in een minuut. We mogen dan ook concluderen
dat er nogal wat van onze tijd perfect in partjes
van zestig is gedeeld. Toch gaan er in een dag
maar vierentwintig uur. Waarom? Waarom geen
zestig uur in een dag? Geen honderd minuten in
een uur? Honderd seconden in een minuut? Of,
beter nog, waarom geen hónderd uur in een dag?
Waarom is de tijd zo ingedeeld als ie is ingedeeld?
Een indeling toch zeker waarbij we het idee hebben
dat alles van een veel te korte duur is. Zo kort zelfs
dat we geloven dat ons leven voor we het goed en
wel kunnen beseffen hup al voorbij is. Waarom dus
zo’n oerend tijdsbepalende indeling die al ons ge-
beuren zoals gezegd zo hevig voorbij laat vliegen?
De natuur zult u direct antwoorden, de natuur heeft
ons die indeling opgelegd, want kijk naar de dag,
kijk naar de nacht, in vierentwintig uur glijden we
namelijk van middernacht naar middernacht. De
zon en dat ringelorende gedraai van de aarde om
die zon bepalen onze tijdsindeling. Een dag duurt
bij ons vierentwintig uur omdat de aarde in die tijd
om haar as draait, en dat gedraai om de zon be-
paalt de lengte van het jaar waarin al die zo door
de natuur opgedrongen uren passen. Zo is het nu
eenmaal meneer de onderzoeker, de natuur, dat
kan gewoon niet anders, die bepaalt het allemaal.
Maar is dit werkelijk zo? Kunnen wij mensen daar-
aan niets veranderen? De aarde wat langzamer
om haar as laten draaien bijvoorbeeld? Of de zon…

Laat ik vanaf het begin toch vooral duidelijk zijn,
dat kunnen we inderdaad niet, nog niet een milli-
seconde, daar heeft u helemaal gelijk in. Zelfs een
heel ietsje pietsje met de zon rommelen zal niet
kunnen, want, ik zei het reeds, ook op dat gedraai
om de zon hebben we vooralsnog geen enkele in-
vloed. Die vuurbal kunnen we nu eenmaal niet een
tikje met de aarde laten meehobbelen waardoor de
seizoenen langzamer voorbij zouden gaan, en zo
mogelijk nog onmogelijker is het de aarde trager
om haar asje te laten wentelen ook al zou op af-
spraak de hele mensheid op een bepaald uur van
de dag tegelijk met de handen gaan wapperen
tegen de draairichting in. Nee, dat kunnen we niet.
Gelukkig niet zou ik zelfs willen zeggen. Want hoe-
veel meer ellende zou het niet opleveren? Wie bij
voorbeeld krijgt het beheer over dat gedraai, wie
gaat dat bepalen? Een overlopende bron voor lang-
durige oorlogen leverde het op kan ik u met zeker-
heid voorspellen zou de mens zomaar even met
wat handwapper invloed hebben op de aarddraai.
Maar naast het gelukkig is er dus ook een helaas,
want nu zullen we het op de aloude manier tot in
lengte van de te korte dagen moeten blijven doen
met die veel te knullige vierentwintig uur. En zeg
nu zelf, wat is dat nou, vierentwintig uur? Niets toch
zeker? Twee keer met de slaperige ochtendogen
knipperen en je zit alweer midden in de nacht.
48 uur in een dag, kijk, dat voelt al een stuk beter,
hebben we direct al een dubbel leven te pakken,
worden we in plaats van die gemiddelde 70 jaar al
140 jaar. Klinkt al een stuk prettiger, niet? Kan je
op je zeventigste tenminste zeggen dat je nog
maar aan ‘t begin staat van de helft na de eerste
helft. En ik mag zeggen, dat zingt toch een lekker
stukje aangenamer dan op die leeftijd te moeten
toegeven: het einde nadert.

En wat te zeggen van 96 uur in één dag. Nog beter,
toch? Worden we vier keer zo oud! Kunnen we zo-
maar even de leeftijd van 280 jaar benaderen.
Twee-honderd-en-tachtig-jaar! Dat willen we met
zijn allen toch zeker wel? Natuurlijk willen we dat
hoor ik u in uw opgepoetste doodsangst al gillen.
280 jaar! Nog even doorgaan zo en we worden
ongeveer zo oud als Methusalem, u weet wel
die man waarop we met zijn allen al eeuwen
vreselijk jaloers zijn. Waarvan we vooral het ge-
voel hebben dat hij nog altijd leeft en ieder mo-
ment als z’n eigen bewijs achter onze rug van-
daan kan schuiven met zijn bijna 1000 jaartjes,
ja, of ie zo langs ons heen kan fleuren als stond
hij op huppelstand. Daarbij zijn lange, witte baard
vrolijk en bewust laconiek over zijn nog nauwelijks
krommende schouders geworpen om ons toch
vooral maar eraan te herinneren dat we zo oud
als hij nooit en te nimmer kunnen en zullen word-
en. Dat we dat, zo zal hij zeggen (uiteraard danig
gepaard gaande met een leedvermaak vol gniffel
uit die toch al zo walgelijk lange baard), wel rap
kunnen vergeten, dat het met ons zo over is, ons
leven in vergelijking met zijn rijkelijk leven een
peulenschilletje is, dat we niet eens een stipje in
de eeuwigheid zijn, niet eens een eeuwig puntje
kunnen worden aan een van de haren van zijn
baard. Niets! Werkelijk he-le-maal niets zijn we
naast hem pronkt die verdomde grijze baardaap
nu al eeuwen, hierbij pesterig met dat leeftijdje
van hem wapperend. En om het ons nog eens
extra in te peperen, zo kunnen we ons heel wel
voorstellen met een beetje kwade wil, doet die
oude metagek, hevig met onze tijd meegaand,
zich tegenwoordig vrolijk op een skateboard door
onze wereld scheuren als was hij nauwelijks zes-
tien, die ouwe baardhaarzak. En dat terwijl wij op
ons vijftigste al niet meer…

Om brieflengtes wil zullen er een stuk of wat
brieven over dit onderwerp nog volgen, overigens
betreft het hier een ‘lezing’ die al eerder (2003) is
geschreven, maar nu kranig fiks is opgetaald naar
briefklaar schrijfspul.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten