woensdag 12 december 2012

Brief (11) uit Schiedam

Daar het een slappe tijd is in mijn hoofd en ook omdat er per se
iets wil geschreven (als blogger heb je nu eenmaal zulks verplicht-
ing op je genomen) zal ik u nu gaan opzadelen met een vertelling
door mij gecomponeerd in een niet al te vergleden uurtje. De titel
is, toegegeven, doelbewust een ietwat verdoezelend, want in het
narratieve van deze vertelling willen juist wel vele zij- alsook hoofd-
spanningen zich uit en te na manifesteren!

Lees maar:

Orkestratie zonder zijspanningen.


Keesje wilde in deez plotse tijd van zijn leven graag en veel van
geen idee waarom aan wedstrijden meedoen! Alleen, welke wed-
strijden? Want er zijn koele bokswedstrijden, of gewoon grastel-
wedstrijden, boomtopkijkwedstrijden, een gat in ‘n hemeldakkijk
wedstrijden, volle wegloopwedstrijden over een weggetje dat weg-
loopt maar nooit ergens aankomt, fotoverscheurwedstrijden, kran-
tenkopwegkopwedstrijden, zwartesokkenophoudwedstrijden, klap-
loperswedstrijden, ergwerpwedstrijden, uh… Kortom zeg, gewoon
veel wedstrijdjes wilde hij doen, dit Keesje. Wedstrijdjes van tussen-
door zeg ff maar. Echter, daar hij geen keus kon maken aan welke
wedstrijdjes mee te doen ging hij naar het wedstrijdkieskantoor al-
waar hij aan ene meneer Meet werd toegewezen zijn dilemma voor
te leggen. Meneer Meet was uiterst beroemd om zijn vakbekwaam-
heden aangaande keuzebepalingen op wat voor een gebied dan
ook. Zo had hij eens een minister geholpen bij het uitkiezen van
het juiste ministeriegebouw omdat de man geen benul had van
gebouwen waarin ministers zich met hun ambtenaren plegen te
huizen. De minister president had meneer Meet er deerlijk om
geroemd zo snel een minister van hem uit de brand te hebben
geholpen en zo ook had Keesje alle vertrouwen in meneer Meet
middels deze man binnen niet al te lange tijd aan hem waardige
wedstrijden deel te kunnen nemen waarin hij zijn energiespetters
volwaardig zou kwijt kunnen spelen.
Voortvarend begon meneer Meet direct al in het begin van de ses-
sie Keesje te bespotten met het onbedaarlijke feit dat hij geen juiste
keuze kon bepalen aangaande iets wat hij, Keesje, toch graag wilde.
Een mens, zo zei meneer Meet streng, was toch te allen tijde in staat
tot kiezen anders zou een mens niet kunnen leven. Keesje stond na
deze woorden van meneer Meet er nogal tamelijk bedremmeld bij,
hij vond die spotmethode van die meneer nu niet bepaald getuigen
van voldoende graden aan vakbekwaamheid, o nee, eerder vond hij
meneer Meet van start af nogal grootsprakig in zijn tomeloze drang
direct resultaat bij hem te willen bewerkstelligen alsof zijn keuzerem
een peultje van een cent was. Die meneer Meet kon dan wel een mi-
nister vlot hebben geholpen, dat wilde niet zeggen dat hij maar alle
Keesjes van de wereld evenzo lekker rap uit de problemen ging kun-
nen helpen, alle vakbekwaamheden ten spijt. Aldus denkende gleed
Keesje nogal snel uit de bedremmeling, begon in stil protest naar het
lage plafond te kijken van het voor alle bekwaamheid wel heel iele
kantoortje. Meneer Meet zweeg zoals ook psychologen wel plegen te
doen als ze pretenderen zich lek te luisteren aan een patiënt en Kees-
je, flink opgestart door de houding van zwijgMeet, volharde in het pla-
fondstaren, wilde, als het zó moest, al geen wedstrijdjes meer spelen
dan hooguit dit zo plots ontstane wedstrijdje van wie er nu het stevigst
in beide schoenen kon gaan staan zwijgen. Ha, dat strijdje wilde hij wel
tot een goed einde brengen al bleef meneer Meet ook verrekte stram
volharden in het zwijgen als zie hiervoor zo danig al beschreven. Kees-
je, wel klein maar er niet voor vervaard, hield drastisch vol, kon echter
niet voorkomen dat hij verdorie precies op dat moment aan bijna zo’n
zelfde kamertje moest denken als waarin hij nu stond en dat altijd in
terugkerende droom voorkwam, een kamertje waarin hij terecht was ge-
komen zonder er zeggenschap in te hebben gehad en waar een un-
heimisch gevoel hem rap bekroop als nu bij die meneer Meet het
geval was. Behoorlijk bang was hij altijd in dat kamertje waarvan het
plafond golfde van platen hardboard die als te slap gespannen lap-
pen boven het bed hingen en waarop bruine strepen door de witkalk
schemerden dat in woeste, willekeurige vegen was aangebracht op de
platen waarbij het lichtbolletje in de kaalkille fitting dat ongeveer vijf
centimeter onder het plafond aan een iel snoertje hing via het eruit
lopende licht donkere schaduwen liet smeren tot in de uiterste hoeken
van de kleine ruimte. Een schuimende zee leek het, dat plafond, door
een hevige vrieskou overvallen, gedoemd vooral geen beweging meer
te maken, of het voor eeuwig tot stilstand was gebracht. Hij had zich in
die droom altijd tegen het voor hem vreemde matras gedrukt, dan zijn
benen, als deed het liggen hem toch te pijn, naast het bed gezwiept
en naar de berg kleren gekeken die hij voor een deel uit de koffer op
het matras had gekiept; alles zou opnieuw moeten gevouwen. De elle-
bogen op zijn knieën, het hoofd op zijn handpalmen staarde hij naar
het stapeltje overhemden dat hij al in een open vak van de kast had
gelegd en zag, zonder het te willen, op de hemden weer de beelden
van een tuin waarin molshopen oprezen als waren het borsten die
schuw hun plaats opeisten voordat ze door graafmachines zouden
worden platgewalst waardoor even later hun ooit maagdelijke bolling
nooit leek te hebben bestaan. Borsten, waarom toch altijd borsten?
Nijdig gooide hij al de kleren van het bed, ging achterover liggen zon-
der de pijn nog te voelen. Lang duurde dit niet. Gestommel van buiten
het kamertje knalde zijn aandacht binnen. In de deuropening verscheen
een jongen. Niet al te groot. Een kop kleiner zelfs zo schatte hij vanaf
het bed in. Toch volop grijnsde de jongen als was hij iets van plan waar
beslist zo’n grijns bij hoorde, iets in ieder geval waarin weleens een fik-
se teug belofte aan gemeenheid kon zitten. De handen onder de grijns-
kop in de zij gezet benadrukten dit met zulk een stelligheid dat hij op-
sprong van het bed, de jongen direct een oplawaai gaf zodat het lichaam
van die grijnsbek naar achteren viel. Tegen de muur aan de overkant van
de gang kwam het tot stilstand met de grijns nog altijd op het gezicht.
Snel moest er gehandeld. Een trap waarbij het hele lichaamsgewicht een
stevig deuntje meehielp belandde op de scheenbeen van de jongen waar-
in pal daarna een ongezonde knik zat. Het was onvoorstelbaar maar de
grijns bleef. Ook toen er voor de tweede maal op het scheenbeen met
alle kracht werd getrapt verdween de grijns nauwelijks. Een schop midden
in het grijnsgezicht was het gevolg. Teveel bloed op de trapschoen was er
gekomen waardoor er een woede opschoot die ervoor zorgde dat er een
loeiharde trap tegen de borstkas van die grijnsbek werd gemikt. Op zijn
minst een aantal ribben moesten daarbij zijn geraakt. De jongen zakte
vanuit zittende houding nu plat op de grond waarbij een mes half uit zijn
broekzak gleed. Het zien ervan werkte als een stroomstoot op een niet
mechanisch uitgedacht plan de hele boel ‘s even lekker te laten vieren
en de grenzen nog net aanwezig nu helemaal te overschreiden. Dus werd
het mes uit de zak van de jongen getrokken, op de buik van het slap
liggende lichaam geplant, diep naar binnen gedrukt een paar maal ste-
vig in de rondte gedraaid en daarna met rust gelaten. Het ding stond
op de huid alsof het erbij hoorde ook al prutste het flink wat bloed naar
boven. De jongen merkte daar al niets meer van. Ook niet dat zijn leven
via het gulpende bloed stevig uit hem aan het wegvluchten was. Zelfs de
grijns, waar het toch allemaal om was begonnen, lag niet meer op het nu
zo doodverwelkomende gezicht. Verdomme, nu snel zijn pik uit de onder-
broek, dat verdomde kledingstuk waarvan het elastiek als het ware uiterst
soepel was en veel te weinig weerstand bood. Met een hand werd dat altijd
weer dominant opspelende vleesdeel, dat wel uit het lijf zou willen worden
gerukt als was het iets dat niet en nooit graag bij het lichaam had mogen
passen, betast. De zwelling deed zich direct gelden als was het de eerste
keer. Op het matras, de pik rechtop als het mes in de buik van de jongen,
vergrootte de gestolde zee op het plafond de spanning in de vingers. Maar
niets, helemaal niets veranderde aan en in de schaduwhoeken van het hok
waarin hij was weggegooid en ook veranderde er nu niets aan de houding
van meneer Meet, de psychoman bleef in het kantoorhok strikt in zijn zwijg-
en hangen, maar hij, Keesje, deed beslist niet voor hem onder, met het
beeld van het droomkamertje in gedachte zou hij in ieder geval déze wed-
strijd op alle gemak moeten winnen, ha, die Meet zal een klokrondje of wat
stevig naar al zijn bekwaamheden moeten zoeken, zoveel was voorlopig ze-
ker en ook zou hij wel even…
Ja, wat zou hij eigenlijk wel even?
Hij kon toch moeilijk hier in dit kamertje net als in de droom…
Nee, geen deuk van in natuurlijk!


Postmodern, niet?

D’r zit existentiële leegte in, d’r zit wat rauwe selfsex in, d’r zit een zeker
verlangen tot leven in en ook is het bijna al te eerlijk ruwmaanachtig van
sfeer zoals men van een vertellinkje van nu gewoonweg kan eisen, ja, er
gaapt zelfs het open einde zonder dat welbekende doekje voor het bloed-
en.

Werner Spaland

Geen opmerkingen:

Een reactie posten