woensdag 12 december 2012

Brief (14) uit Schiedam

Graag laat ik u dit keer, na al het gedonder hier en hier en hier,
kennismaken met een oud staaltje woordluifelen waarvan u
mogelijk zal gaan duizelen, maar dat toch een geheel onver-
moed hemelgangetje in u teweeg zal brengen daar dit taal-
staafje, zonder dat er een De Heer aan te pas komt, gega-
randeerd u dát zal bieden wat u altijd in onbestemd verlangen
al aangedragen hebt willen krijgen zo tippen mijn grillige voel-
hoorntjes die, zo mag toch wel gesteld, zelden verkeerd voel-
en zoals overtollig zal blijken uit uw welwillend knikken na ge-
degen leesgang door onderstaand tekstje waarvan de titel wel-
luidend wil luiden:

Zeven droge sloten onder water


Ironie is een wat te ingehouden mompel van “ik rook niet”?

Of ook wel:

Waar geen rook is, is veel vuur?

En is het maangodvergeven dinsdag en nu schijnt die zon niet.

Even rekwikken, want raar woord eigenlijk; zon. Het lidwoordje
de erachter, en je zit gelijk in een hele andere categorie. Hoe-
wel, zon en zonde, wat past er beter bij elkaar, bij nader inzien.

Poëzie?

Neuh, is niks voor mij, geef mij maar cement en stenen. Wat
namelijk is er mooier dan zo’n keurig rechtlijnig gemetseld
muurtje. Strak in het vak, strak in de kwak, zeg ik altijd maar.
En nogmaals neuh, inhoudelijk valt er aan mij niet veel te ver-
dingesen. En toch, bij het metselen van de muurtjes ben ik als
metselaar wel altijd de eerste die er overheen kijkt, maar ik
mag een ongewassen schoontroffel worden als ik heel weet of
dat inhoudelijk iets te beteken heeft, zuiver muurschappelijk
gezien dan.

Schrijven, da’s pas een rare bezigheid, je schrijft over iets waar
je zelf meestentijds niet in of aanzit. Dus waarom? ‘s Nachts niet
de zon zoeken, lijkt mij heel nuttig. Of bloemschikken! Ook leuk!
Is zoiets als heel erg veel kleine zonnetjes bij elkaar proppen. Een
bosje zon de luxe, helemaal voor u mejongevrouw, daar knapt u
 heerlijk in mij van op.

Schrijven, niks dus.

Neem nou een verske als dit:

So ‘n netjes leven


eer ik voor eeuwig liggen ga
geen been meer zal verzetten
mijn voeten aan septembersla
de haren danig aan het pletten


ja eer ik op een steen zal staan
gebeiteld in begin en eind
het vlees alreeds te ver gegaan
de huid heel slapjes afgeteint


wil ik per bloterike onderbroek
de rulle sokken op halfzeven
mijn mond naar enen kus op zoek


de dood nog wel wat laten streven
door te rukken aan het kille doek
en als een kat mijn zee van levens leven


Waarom zoiets te schrijven? Wat heeft Mien van zestienhoogachter
aan zo’n versje bijvoorbeeld, Mien zit daar vast niet op te wachten,
Mien heeft haar leven aan d’r kop, die heeft geen enkele behoefte
aan al dat poëtengedoe, Mien wil goed vreten en een vent, en Mien
is daar al d’r hele leven een beetje in onderbedeeld, Mien is niet voor
de korte rok geboren zeg maar, Mien bengelt met d’r lege handen
eeuwig in een oerlelijklange sleepjurk omdat d’r loopstengels met
recht stengels genoemd worden door de zeldzaam aan d’r bedrand
toegekomen mannen die zichzelf, bij nader toezien van al dat niets,
met dove blindheid zagen beladen en bij dit inzicht dan liever toch
kozen voor de wat hoeriger korterokkenstorm ergens heel ver van
Miens plots ontzielende bedrand, en Mien in tranen uiteraard, heel
gewoon overigens, want Mien doet meestal in tranen, da’s heel lang
geleden al d’r levensroep geworden zeg maar, vandaar ook dat wonen
op zestienhoogachter, mét balkonnetje, een hoog balkonnetje, een
balkonnetje waarvanaf ze tot nu toe nog niet heeft durven springen
bang als ze is haar dé man te moeten mislopen in d’r soepdood daar
ergens onder aan de gevel van haar zoveelhoogachter, nee, Mien
wordt niet nat van zo’n versje, Mien wilde zolang als ze zich al kent
een vent en Mien wil dat nog steeds, dus een vers, an d’r reet termee,
hoewel… maar met zo’n doodkwakpsalmpje als hierboven gegeven,
daar ontroer je toch zeker zelfs niet de allerzachtste boterbakker
mee in mannentranen om verliefd op te worden, nee, die poëten poe
he zien maar tot ze een ons wegen met hun vleugversjes, ze kunnen
wat Mien betreft de voeten van die kersekut aan de overkant beter
gaan kussen, tenzij… tenzij die poëten zelf aan haar bedrand…
Miens stengels willen bij deze gedachte wel klapperen als zijn het
plots echte volbenen, Mien moet er heel erg van kirren, maar van
versjes blijft ze een afkeer houden, zoals gezegd; geen boterham
kan ermee belegd, en dat, met een heerlijke vent erbij, dat is waar
het allemaal voor haar om draait, één bloem gekregen van een vent
is haar meer poëzie dan heel zo’n vers als hierboven, d’r balkonnetje
zou niet meer voor haar bestaan zou er nu zo’n heerlijke harige hand
vol bloem aan haar bedrand staan te beleven, zo’n dood vers, ook al
is het met zoveel vitaliteit aan leven d’rin, da’s toch zeker een bord
zonder vreten, en dan die zeven levens, anMienshoela, één keer een
balkonstort en de andere zes levens huppelen vrolijk mee de dood in
daar onderaan die veelhooggevel.

Voor Mien geen vers dus, en daar heeft Mien een behoorlijk stevig punt.

Werner Spaland

Geen opmerkingen:

Een reactie posten