Even zomaar wat week-eind-gedoe.
Er heerst een zekere bedomptheid buiten.
De paar auto’s die hier op hun zondags
langskomen, rijden alsof hen de hemelse
wereld hels omringt, een wereld waarmee
ze vandaag ff beslist niet mogen sollen op
straffe van minstens zoveel lekke banden
oplopen als ze aan de nu nog klare rijbak
kunnen hebben.
Bedomptheid dus.
Slechts één hardloopster in snelpak bonkt
langs over het trottoir alsof het een door-
deweekse dag is. Iemand waarvoor ‘t zon-
dagsklokje waarschijnlijk lang al niet meer
tikt zo bedenk ik me in een opstomende
bui van vul-maar-in me zelden overkomend
en die ik snel van me afschudt op alle klaar
plots gedichtjes te zullen gaan schrijven als:
Het belang van knipperende lampjes
zij was wel huidig
maar
op de dag van gisteren
hij moest wel
draadjes plukken
in de klokkentoren
om het leesmij-bestand
om het paneel aan de achterkant
verre weilanden
boterbloem
tot op de dag van vandaag
Heus, want zulke liefdesgedichten waar-
van er duizend in een dozijn gaan ‘t is
van een overbodigheid als het dragen
van klompen op een exclusief Perzisch
tapijt ook al is het zevenmaalzeventig-
maal zondag, of, mooier nog, heel wel
ernstig zo te overbodig als een 40 watt
lamp ontsteken op de knetterende zon.
Verder schrijven aan van die liefbubbel-
kes zoals hierboven gegeven heeft dan
ook geen enkele zin méér dan vooral
zulke liefbubbelkes te willen schrijven.
Beter is het wellicht het over de vraag
te gaan hebben waarom toch in hemels-
naam het gros van de mensheid zo
houdt van gedichtjes als hier direct ge-
geven:
Nieuw oud liedje
we worden oud
mijn hond en ik
vergeten soms te spelen
liggen op mijn schoot
nog wil ze wel als ik
‘t leven hang te velen
gooi ik toch een bal
kijkt ze gelaten op ‘t kan
ons niks meer schelen
streelt d’r kop mijn vingers
meldt ze zo ach slaap maar door
is er wat ik zal ‘t je zeggen
dan mompel ik wat woorden
nog net nooit meer dan half
terug uit langgeleden oorden
uren dichtjes bij elkaar zo
zonder moeten stil
geen poot doen we verleggen
sla ik m’n ogen toch weer op
likt een slappe tong mijn hand
is ‘t tijd haar vacht te strelen
dan krabbel ik van ‘t leven broos
zacht haar verstilde oude kop al
grijs voor de dagen nog te delen
ja we worden oud
mijn hond en ik
we vergeten soms te spelen
Terwijl het eigenlijk net zo’n dicht is als
het (toegegeven heel ietwat sneller ge-
schreven) eerste baksel.
Weet u het?
Weet ik het!
Dus wil ik hier, uit metende wanhoop,
graag eindigen met een poëticaal ge-
dicht dat die onwetendheid ganz frisch
und frölich fiks exclu uitdrukt om al de
ziel van de poëet ferm te beschermen:
wArs poëtica
Niets meer doe ik
Dan het droppen
Op papier
Van woorden
Die
Elkaar verhangen
Waarbij natuurlijk amen.
Want zondag nietwaar? Dan krijgt een
mens dit soort bespiegelingen. Geluk-
kig is het maar een keer in de week
wat zondag. Stel je eens voor je zou
de hele week maar zo moeten denken.
DE HELE WEEK!
En dan, we hebben knoer nog steeds
het postmodernisme, een stroming
waarin toch zeker ook de waarheid
op wankelwielen wil voorthobbelen
omdat we in een taal gevangen zit-
ten die door al de postmodernen in
een stevige taalkritiek a la Lyotard
ook nog eens verreden wordt. Het
hierbovense poëticaaltje wil dat wel
graag even in het eigenste woord-
hemdje hebben gezegd zodat dat
amen er terecht mag staan als een
amen met het allergrootste gelijk
van de wereld ondanks de ontken-
ning van het bestaan van wat voor
een klare waarheid dan ook.
Daarom eindigt deze brief met dit
gedicht als kransje op dat wat zoal
in deze brief te berde gebracht is:
Sneeuw in de koekenpan
slootmoe springt de kikker op
kwaakt drie keer
trekt z’n poten in
zinkt naar de bodem
dofmoe stuift het stof op
wolkt wat
trekt de wind in
daalt naar waar het lag
doolmoe heult het behang
geeft bloemen op
vangt kamervlekken
scheurt daar waar nodig
Er heerst een zekere bedomptheid buiten.
De paar auto’s die hier op hun zondags
langskomen, rijden alsof hen de hemelse
wereld hels omringt, een wereld waarmee
ze vandaag ff beslist niet mogen sollen op
straffe van minstens zoveel lekke banden
oplopen als ze aan de nu nog klare rijbak
kunnen hebben.
Bedomptheid dus.
Slechts één hardloopster in snelpak bonkt
langs over het trottoir alsof het een door-
deweekse dag is. Iemand waarvoor ‘t zon-
dagsklokje waarschijnlijk lang al niet meer
tikt zo bedenk ik me in een opstomende
bui van vul-maar-in me zelden overkomend
en die ik snel van me afschudt op alle klaar
plots gedichtjes te zullen gaan schrijven als:
Het belang van knipperende lampjes
zij was wel huidig
maar
op de dag van gisteren
hij moest wel
draadjes plukken
in de klokkentoren
om het leesmij-bestand
om het paneel aan de achterkant
verre weilanden
boterbloem
tot op de dag van vandaag
Heus, want zulke liefdesgedichten waar-
van er duizend in een dozijn gaan ‘t is
van een overbodigheid als het dragen
van klompen op een exclusief Perzisch
tapijt ook al is het zevenmaalzeventig-
maal zondag, of, mooier nog, heel wel
ernstig zo te overbodig als een 40 watt
lamp ontsteken op de knetterende zon.
Verder schrijven aan van die liefbubbel-
kes zoals hierboven gegeven heeft dan
ook geen enkele zin méér dan vooral
zulke liefbubbelkes te willen schrijven.
Beter is het wellicht het over de vraag
te gaan hebben waarom toch in hemels-
naam het gros van de mensheid zo
houdt van gedichtjes als hier direct ge-
geven:
Nieuw oud liedje
we worden oud
mijn hond en ik
vergeten soms te spelen
liggen op mijn schoot
nog wil ze wel als ik
‘t leven hang te velen
gooi ik toch een bal
kijkt ze gelaten op ‘t kan
ons niks meer schelen
streelt d’r kop mijn vingers
meldt ze zo ach slaap maar door
is er wat ik zal ‘t je zeggen
dan mompel ik wat woorden
nog net nooit meer dan half
terug uit langgeleden oorden
uren dichtjes bij elkaar zo
zonder moeten stil
geen poot doen we verleggen
sla ik m’n ogen toch weer op
likt een slappe tong mijn hand
is ‘t tijd haar vacht te strelen
dan krabbel ik van ‘t leven broos
zacht haar verstilde oude kop al
grijs voor de dagen nog te delen
ja we worden oud
mijn hond en ik
we vergeten soms te spelen
Terwijl het eigenlijk net zo’n dicht is als
het (toegegeven heel ietwat sneller ge-
schreven) eerste baksel.
Weet u het?
Weet ik het!
Dus wil ik hier, uit metende wanhoop,
graag eindigen met een poëticaal ge-
dicht dat die onwetendheid ganz frisch
und frölich fiks exclu uitdrukt om al de
ziel van de poëet ferm te beschermen:
wArs poëtica
Niets meer doe ik
Dan het droppen
Op papier
Van woorden
Die
Elkaar verhangen
Waarbij natuurlijk amen.
Want zondag nietwaar? Dan krijgt een
mens dit soort bespiegelingen. Geluk-
kig is het maar een keer in de week
wat zondag. Stel je eens voor je zou
de hele week maar zo moeten denken.
DE HELE WEEK!
En dan, we hebben knoer nog steeds
het postmodernisme, een stroming
waarin toch zeker ook de waarheid
op wankelwielen wil voorthobbelen
omdat we in een taal gevangen zit-
ten die door al de postmodernen in
een stevige taalkritiek a la Lyotard
ook nog eens verreden wordt. Het
hierbovense poëticaaltje wil dat wel
graag even in het eigenste woord-
hemdje hebben gezegd zodat dat
amen er terecht mag staan als een
amen met het allergrootste gelijk
van de wereld ondanks de ontken-
ning van het bestaan van wat voor
een klare waarheid dan ook.
Daarom eindigt deze brief met dit
gedicht als kransje op dat wat zoal
in deze brief te berde gebracht is:
Sneeuw in de koekenpan
slootmoe springt de kikker op
kwaakt drie keer
trekt z’n poten in
zinkt naar de bodem
dofmoe stuift het stof op
wolkt wat
trekt de wind in
daalt naar waar het lag
doolmoe heult het behang
geeft bloemen op
vangt kamervlekken
scheurt daar waar nodig
Geen opmerkingen:
Een reactie posten