zaterdag 15 december 2012

Brief (52) uit Schiedam

Na in de vorige brief een beetje over de dood gebab-
beld te hebben kwam ik op de gedachte of al die on-
dergrondse beestorganismen wel het verschil zouden
proeven tussen een jong en een oud lichaam zo be-
graven ter bevrediging van hun eetlust. Daarbij kwam
ook de vraag aan welk lichaam meer plezier beleefd
wordt tijdens het oppeuzelen. In eerste opwelling, via
menselijk inleven in het organismebestaan, verwacht
je natuurlijk dat ze een jonggestorven lichaam zeker
tot een vijfsterrenmaaltijd zullen rekenen, want ook
in ‘t mensenlevenbestaan is er niets lekkerders om
op te knauwen dan een mals en zeker niet al te lang
geleefd stukje vlees. Lamsvlees bij voorbeeld is een
geliefd hapjeswonder, ook het te vroeg gesmoorde
kalfsvlees wil zeker het water in de mond onbedaard
doen vloeien, terwijl een varken met overdadig veel
slobberuren in het lijf veelal niet onze eerste keus
gaat zijn, om van de ons welbekende kip met der-
tienduizend kooiuren maar helemaal te zwijgen, al
komt het halen van die duizenden uren zelden nog
of eigenlijk nooit meer voor.

Het kan natuurlijk zijn dat die ondergrondbeestjes er
heel anders over denken, dat een oud en afgeleefd
lichaam dé lekkernij is waarvan ze stevig op stoom
gaan, al dat erin gepropte leven van zeg zo’n zeventig
jaar daar is mogelijk voor die vretende kleinbekjes zo-
veel genoegen aan te verhapstukken dat al het leven-
loze jongspul daar niet aan kan tippen al zijn ze onge-
bruikt als pas geboren baby’s nog nat van de moeder-
schoot. Het zou zomaar kunnen, toch? Al die ervaring
in oude lijken, dat is toch niet te versmaden, een enor-
me groei in hun ontwikkeling maken de grondbeestjes
door hebben ze een lijkje of flink wat achter de kiezen.

Waar de mens een heel leven over doet om tot klaar-
heid te komen klaren zij in een fiks maandje of tien
aan lijkknagen zonder dat vette leven van daarboven
te hoeven leven. Ja, zelfs zonder licht kunnen ze, dat
krijgen ze imaginair met het lijkvreten mee zeg maar.

En alles is gratis. Bij bosjes ploffen de lijken naar hun
bord. Nauwelijks uigebuikt of hup daar komt weer zo’n
houtpakketje vol vlees hun richting uit. Werkelijk geen
poot hoeven ze uit te steken. Een gewoonweg niet te
bedenken hemel is het. Ha, die de mens zou dat eens
moeten weten! Helaas, al die dommerds komen alleen
naar hier als ze dood zijn.

Maar ook heus kan het zomaar zijn dat die onderaard-
se lijkhappers een deukje te dom zijn om zich tot een
volmaakt leven, zoals hierboven beschreven, middels
doorleefde lijken te eten, dat ze toch veel liever voor
al het jongvlees gaan, want ff toch heel wat zeldzamer
en dus veel exclusiever, begeerlijker ook.

We zullen het nooit weten waarschijnlijk.

En eigenlijk willen we het daar toch ook niet over heb-
ben. Zulke losse doodvragen, daar is geen leven aan
te schenken soms. Zeker niet als je bemerkt dat het
uiteindelijk gezeul tot onder de hardzerk wordt zond-
er een moment ook maar te hebben mogen bevatten
waarom het ondergrondse gebroed het, buiten de ba-
nale honger om, sowieso in hun kleinhoofd haalt op
al die lijken aan te vallen als was het een belovende
volronde universitaire studie in doorgronding.

Eh… Poëzie dan maar weer?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten