zaterdag 15 december 2012

Brief (55) uit Schiedam

Poëzie?

Want met die vraag eindigden of begonnen drie van de
laatste brieven.

Zo’n driedubbele aankondiging daar heeft toch wat op te
volgen anders ware ik niet geloofwaardig te zijn in de al-
omse wereld van woorden.

Een wereld die veelal die woorden gebruikt om het woord
te voeren ter doelstelling van iets. Die woorden letterlijk als
middel naar materiële wonderen vertaalt. Wonderen die het
leven tastbaar zouden moeten veraangenamen (of niet, dat
kan uiteraard ook).

Echter, en lang leve ons aller Heer, is er een wereld ook die
woorden gebruikt naar onderliggende en veelal niet te ver-
woorden werelden. Zoals bijvoorbeeld in de poëzie. Opge-
roepen via sferen opgebouwd uit allerlei beproefde / onbe-
proefde dichterlijke handgrepen. Waaruit het wonder zich
welt dat er altijd wel impliciet in versen over vanalles toch
geschreven kan.

Dit alles vanzelfsprekend ook om een teug leven in het leven
te voelen. Als was het een altoos in je jas wonende portemon-
nee waarin nog een laatste stuiver steekt. Terwijl je krakend
van de honger naar een overdadig maaltijdje ligt te verlang-
en dat je met dat schamele muntje beslist niet kan betalen.

En waarbij je tegen alle weerwil in een grafgeur in je honger-
lijf aanwezig zal voelen. Een grafgeur bij veel tijd en wijle wel-
dadig badend in verlangen naar een mogelijk snel te beleven
brood heel wel aangewakkerd door die danig genoemde kraak-
honger.

Poëzie dus!

Woorden van een ongelukkig gedicht

Ongelukkig
Jazeker
Ik als gedicht

Veelal hebben ze ‘t maar over mij die geluk of ongeluk verwoordt.
Nooit ‘s vraagt men zich af hoe ongelukkig ik als gedicht kan zijn.
Gaat het over rampspoedige liefde van levende woordgebruikers.
Niet over hoeveel moeite ‘t me kost om dat leed in me te dragen.


En dat om al die aardbepotelaars zo’n beetje het gevoel te geven
dat ze heus wel wat waard zijn. Dat ze zo van waarde zijn dat ik er
om geschreven dien. Dat ik ze wel zal troosten mochten ze het ei-
gen lachje wat uit het oog verloren hebben, mochten ze plots het
luchtledige waarin ze vertoeven gaan beseffen, mochten ze ook…

Nu ja stroferig van aard als ik meestal wel ben wil ik maar zeggen
ik kom nooit in beeld dan als beeld voor een ander ter ‘troost’ van
die ander. Altijd ben ik het wattenmandje of spiegel, dat kan ook,
voor degeen die zo welwillend is mij vanaf het papier veelal in een
bundel met medegenoten samengepropt tot zich te nemen ter ver-
lichting van alleen het zelf

Ik baal daarvan, ik baal daar werkelijk van, ik baal daar werkelijk
ontzettend van, ik baal daar werkelijk ontzettend heel stellig van.


Helaas, waarde gedichten,

is de keus waarlijk en wel niet aan ons,
de zo erg lijdende lijders.

Kijk, zo hoort u nog eens een inside mening!

En inderdaad nooit gedacht eigenlijk, dat een gedicht dus puur
om zichzelf ongelukkig wil zijn. En het is dat het gedicht het zelf
zegt, anders zou ik er geen klare snars van geloofd hebben. Een
dichter bijvoorbeeld met zoiets aankomend die verklaar je toch
per direct naar iemand die een zzzoemlezing in zijn hoofd heeft
bungelen die daar toch maar vooral moet blijven hangen opdat
de rest van ons mensheidje er geen last van zal hebben meer
dan wellicht wat vreemd opkijken van het ietwat afwijkende mo-
del waarmee het hoofd van zo’n dichter een halve meter boven
z’n smalschouders tolt als was het een heelallig wonder zonder
heelal.

Inmiddels wordt de autonomie van gedichten ook al een stevig
tijdje bestreden. Dus wat nu al dat klagen van die woordbouw-
werkjes? Ze moeten doen waarvoor ze zijn geschapen; in eigen
ongevoeligheid onze levens fiks proberen op te krikken naar…

Ja, naar wat eigenlijk?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten