zondag 16 december 2012

Brief (70) uit Schiedam

Daar ik om allerlei geharnaste redenen op z’n minst het getal van
honderd brieven wil halen geef ik u in deze brief (ter wat verder-
koming, al heb ik, zoals nu, donders vaak niets te vertellen) een
oud (bewerkt, dat wel) prozastukje, om daarna volgens plan nog
wat nieuw letterspul er achteraan te verzinnen opdat het wel een
geldige brief in de honderdreeks wil worden en niet een slap op-
vulstrookje vol kleffe reeds afgekloven letters u in de welwillende
oren gierend als een oud geschiedenisboekje lang al achterhaald.

Hel nee!

Een ongehoord filosofisch standje.

Een val. Hij gooit zijn ogen open. Gesnuif uit twee donkere gaten. Vlak
boven hem. Een lang ruw roze voorwerp, dat schurend schaaft. Veel te
plots wakker kijkt hij tegen dat groot nat stuk onbestemd dat telken-
male vanuit de hoogte flikkert. Met lange halen raakt het de uit de slaap
geknalde huid. Wangen, neus en een deel van de mond doen pijn als
lijkt zijn gezicht een uurtje of zes aan een zon overgeleverd te zijn ge-
weest die met haar dikke stralenkont eens zwaar op zijn slaapdommel
is gaan zitten in vreugdevolle verwachting van op z’n minst een speels
vooruitzichtje op een stevig stukje zalig luieren op deze toch wel heel
erg geslaagde zomerdag van de bijna voorbije zomer.

Als hij rechtop gaat zitten stopt het trage stuk natuur met de grasruk,
gooit de zware kop de lucht in, loopt een paar grasmeters bij hem van-
daan, tilt de staart op en gulpt een flinke straal bestemd bruin tussen
de achterpoten het gras over als wil het dier zeggen: jij?, ach, ook hier
hoor je niet te zijn.


Hij blijft.

En hij blikt naar het polderlandschap. Loom ligt het onder een zonlicht
dat niet clichémtiger had kunnen schijnen. Geen mens ook te beken-
nen. Hier en daar knallen nog meer koeien uit weilanden. De koppen
naar beneden gestoken als vreten de beesten zich groepsgewijs kramp-
achtig met hun graastong aan de grasmat vast waarbij zware uiers hun
bescheten achterpoten op de grond gedrukt houden. De bolgrote ogen
worden geen moment naar het blauw gericht, alleen het tikken met de
staarten tegen hun flanken is bewijs van leven en soms schudden ze
hun kop als zeggen ze: dit hier is ons wel genoeg.
Zwaluwen schieten
boven de polders een voor die kleine vogels onbehoorlijk eind de lucht
in, vliegen schichtig alle richtingen uit, lijken erg nerveus over zoveel
lijdzaamheid daar beneden. Vlieg, vlieg, suizen hun spitse vleugels
tegen de koeien, stijg toch op en vlieg! De koppen, ze blijven naar
beneden hangen, mogelijk vol gedachten bij de boer die hen straks
zal bevrijden van de inhoud van te zware uiers. Dan is het te donker!
zo fladderen de zwaluwen, maar onverstoorbaar drukken de graaskop-
pen de snuiten nog dichter tegen de aarde, schudden, rukken, snuiven
minachtend over al die dwaasheid van de luchtspurtende zwaluwen.

In de verte steekt een kerktoren boven bomen uit, trilt in de warmte,
of het bouwwerk ieder moment kan instorten, een lege plek op de hori-
zon achterlatend, even maar, zolang de herinnering wil duren, daarna
zal er niets gebeurd zijn. Godver, nog voor hij rechtop staat met de
gedachte hier zo snel mogelijk weg te moeten, storten zeker drie van
die sprietdelvers simultaan hun restjes verbruikte grasvraat terug op
het uitbundige groengroei, totaal onverstoorbaar, alsof er nog even
onbevangen en fijntjes benadrukt wil worden dat hij hier inderdaad
niet hoort te zijn.
In het voorbijgaan schopt hij tegen de volle uiers
van een van die graastoestellen. De trage graspluk wordt niet eens
onderbroken. Hooguit een extra staartzwaaitje is het resultaat. En
d
an zijn er weer, de aloude zinnen: wat zien we, wat kunnen we zien,
maar vooral; wat willen we zien. Opdoemende woorden, te snel weer
weggezakkend in gemompel boven driftige passen op hakken wellicht
een maatje te groot voor polders
.

Eh… Een bijverzinsel, hierboven beloofd, zal, zo bedenk ik me na
plaatsing en ook herschrijf, de brief maar doen doodleuken, gaat
het veel te topzwaar worden, te gewichtig als dit versje bijvoorbeeld:

groene vingers

zelf een bloem in zijn perk
stijgt hij geworteld op
uit een golf van blaadjes


roert de aarde op tot werk
schuifelt over smalle paadjes

knakt hier of daar een dode kelk
tot de kleur weer is verheven
zuiver als de kleur van verse melk

wast de bonte wolken opgeheven
met zijn hand; een waterwaaier
nevel raakt tot aan de stamper

knoppen spreiden in een baaierd
open weifelend nog maar amper
gelovend in hun eigen pracht

ook de tuinman kijkt tevreden
het resultaat is als verwacht
genietend van een geurig heden

wacht hij huiverend op de nacht

En dan, ik wil de zomer niet langer blijven verlengen, mijn laarzen
staan alweer een kranig tijdje te trappelen om de kou, en daar ze
een flinke duit gekost hebben moet er gehoor aan worden gegeven
anders is het heel erg veel te zonde van al die laarsgedane centen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten