Ik gooi mijn ogen open.
Gesnuif uit twee donkere gaten vlak boven mij.
Een erg ruw voorwerp schaaft schurend.
Half wakker kijk ik tegen een groot nat stuk onbestemd
dat als een lange roze lap telkenmale vanuit de hoogte
flikkert en met lange halen de uit de slaap geraspte huid
raakt.
Al snel doen wangen, neus en een deel van de mond pijn
als lijkt mijn gezicht een uurtje of zes aan een zon over-
geleverd te zijn geweest die met zijn dikke stralenkont
eens stevig op m’n slaapdommel is gaan zitten in vreug-
devolle zomerhuppel met een speels genot van zalig lui-
eren.
Een erg ruw voorwerp schaaft schurend.
Half wakker kijk ik tegen een groot nat stuk onbestemd
dat als een lange roze lap telkenmale vanuit de hoogte
flikkert en met lange halen de uit de slaap geraspte huid
raakt.
Al snel doen wangen, neus en een deel van de mond pijn
als lijkt mijn gezicht een uurtje of zes aan een zon over-
geleverd te zijn geweest die met zijn dikke stralenkont
eens stevig op m’n slaapdommel is gaan zitten in vreug-
devolle zomerhuppel met een speels genot van zalig lui-
eren.
Boven de onbestemde natkwak kijken onschuldig lijkende
ogen mij aan, de lange tong nu om een pluk gras geslagen
nadat ik van de kwak was weggerold in afgrijzen van een te
grote kop en vooral die ogen. Even wacht het dier, scheurt
dan het gras los en begint te malen, in het geheel niet ver-
baasd nu iets anders op de tong te hebben.
Het te trage stuk natuur stopt met de grasruk als ik rechtop
ga zitten, gooit de zware kop de lucht in, loopt een paar meter
bij me vandaan, tilt de staart op en gulpt een flinke straal tus-
sen de achterpoten het gras in als wil het dier zeggen: jij?, ook
hier hoor je niet te zijn.
Het polderlandschap, loom ligt het onder een zonlicht dat niet
clichématiger had kunnen schijnen dan nu het geval is. Geen
mens ook te bekennen. Hier en daar knallen alleen groepjes
koeien uit de weilanden. De koppen naar beneden hangend
alsof de beesten zich groepsgewijs krampachtig met hun tong
aan de grasmat vastklemmen waarbij zware uiers hun bescheten
achterpoten op de grond gedrukt houden. Zelden kijken ze met
hun grote ogen een moment omhoog. Slaan met de staarten te-
gen hun flanken, bewijs van leven. Schudden soms hun kop als
zeggen ze: dit hier is wel genoeg. Zwaluwen schieten boven de
polders een voor die kleine vogels onbehoorlijk eind de lucht in,
vliegen schichtig alle richtingen uit, lijken nerveus over zoveel
lijdzaamheid daar beneden. Vlieg, vlieg, vlieg, suizen hun spitse
vleugels tegen de koeien, stijg op en vlieg en vlieg en vlieg! De
gehoornde koppen echter, ze blijven naar beneden hangen, de
tongen rukkend aan het groen, de gedachten wellicht bij de boer
die hen straks zal bevrijden van de inhoud van hun te zware ui-
ers. Maar dan is het te donker om te vliegen zo fladderen de zwa-
luwen. Tevergeefs. Onverstoorbaar drukken de graaskoppen de
snuiten nog verder naar de aarde, schudden, rukken en snuiven
minachtend over de dwaasheid van de luchtspurtende zwaluwen.
Dan zijn ze er plots.clichématiger had kunnen schijnen dan nu het geval is. Geen
mens ook te bekennen. Hier en daar knallen alleen groepjes
koeien uit de weilanden. De koppen naar beneden hangend
alsof de beesten zich groepsgewijs krampachtig met hun tong
aan de grasmat vastklemmen waarbij zware uiers hun bescheten
achterpoten op de grond gedrukt houden. Zelden kijken ze met
hun grote ogen een moment omhoog. Slaan met de staarten te-
gen hun flanken, bewijs van leven. Schudden soms hun kop als
zeggen ze: dit hier is wel genoeg. Zwaluwen schieten boven de
polders een voor die kleine vogels onbehoorlijk eind de lucht in,
vliegen schichtig alle richtingen uit, lijken nerveus over zoveel
lijdzaamheid daar beneden. Vlieg, vlieg, vlieg, suizen hun spitse
vleugels tegen de koeien, stijg op en vlieg en vlieg en vlieg! De
gehoornde koppen echter, ze blijven naar beneden hangen, de
tongen rukkend aan het groen, de gedachten wellicht bij de boer
die hen straks zal bevrijden van de inhoud van hun te zware ui-
ers. Maar dan is het te donker om te vliegen zo fladderen de zwa-
luwen. Tevergeefs. Onverstoorbaar drukken de graaskoppen de
snuiten nog verder naar de aarde, schudden, rukken en snuiven
minachtend over de dwaasheid van de luchtspurtende zwaluwen.
Ze dringen zich tussen het door mij zo beleefde polderse wél en
niet bewegen, de woorden: “Wat zien we.” “Wat kunnen we zien.”
“Wat willen we zien”
Ze laten zich gelden in mijn hoofd als om…niet bewegen, de woorden: “Wat zien we.” “Wat kunnen we zien.”
“Wat willen we zien”
In de verte steekt een kerktoren boven bomen uit, trilt in de warm-
te, of het bouwwerk ieder moment kan instorten, een lege plek op
de horizon achterlatend, even maar, zolang de herinnering wil du-
ren, daarna zal er niets gebeurd zijn.
te, of het bouwwerk ieder moment kan instorten, een lege plek op
de horizon achterlatend, even maar, zolang de herinnering wil du-
ren, daarna zal er niets gebeurd zijn.
Nog voor ik rechtop sta na de gedachte hier zo snel mogelijk weg
te moeten, storten zeker drie van die sprietdelvers simultaan hun
restjes verbruikte grasvraat terug op de uitbundige groengroei, on-
verstoorbaar, alsof er nog even onbevangen en fijntjes benadrukt
wil worden dat ik hier inderdaad niet hoor te zijn.
In het voorbijgaan schop ik tegen de uiers van een van die graas-
toestellen. Hooguit een extra staartzwaaitje is het resultaat. De tra-
ge graspluk wordt niet eens onderbroken.
‘Wat willen we zien.’
Woorden al bijna volledig weggezakt in gemompel boven passen
wellicht te groot voor polders.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten