(een heel fijn columnsprookje) (met nawoord)
Vroeger, nu ja nog niet zo heel lang geleden,
in tijden dat paarden en fietsen nog belangrijke
dingen heetten te zijn waaraan een zekere status
geplakt was met kans op een fijnstrelend windje
respect, te oogsten gezeten bovenop deze voort-
gaansmiddelen, kon men, zeker als paard of fiets
niet tot de bezittingen behoorden, iedere week op
zondag een zakje hoop gaan halen bij punthuisjes
die, meestal in dorps- of stadskern, over heel het
land verspreid lagen, of nog altijd liggen is wellicht
beter aan de waarheid. Heel lang was zo’n zakje
beslist hét zachtkussentje aan de geloofsopklom-
pen en een zekere lichtvoetigheid voor een hele
week was veelal het gevolg. Men sshoof om zo te
zeggen uiterst onbevangen de week door recht hup
naar de volgende zakhaaldag.
in tijden dat paarden en fietsen nog belangrijke
dingen heetten te zijn waaraan een zekere status
geplakt was met kans op een fijnstrelend windje
respect, te oogsten gezeten bovenop deze voort-
gaansmiddelen, kon men, zeker als paard of fiets
niet tot de bezittingen behoorden, iedere week op
zondag een zakje hoop gaan halen bij punthuisjes
die, meestal in dorps- of stadskern, over heel het
land verspreid lagen, of nog altijd liggen is wellicht
beter aan de waarheid. Heel lang was zo’n zakje
beslist hét zachtkussentje aan de geloofsopklom-
pen en een zekere lichtvoetigheid voor een hele
week was veelal het gevolg. Men sshoof om zo te
zeggen uiterst onbevangen de week door recht hup
naar de volgende zakhaaldag.
Lange tijd bleef dit zo.
Echter, door de vrolijke wetenschap, Verlichting en
meeliftend op haar staart ook nog eens die erge
denker, dat Nietzschmensje met zijn “De hoofdbe-
woner is dood”, begonnen er hier en daar hoek-
stenen uit de gevels te vallen zo moest de aange-
stelde grootbewoner van de vele rondgestrooide
punthuisjes met lede ogen aanzien.
Aldus groeiden de hoeksteengaatjes erg snel naar
opgeslokte halve brokgevels. Hij, de grootwoon-
heer, kreeg het almaar kouder in de veel te tochtig
wordende panden. Ook het vreespotentieel liet het
op den duur afweten, want zo’n koude bedoening
zonder zicht op vooruitgang, daar wilde het niet meer
mee geconfronteerd worden.
En zo werden de panden ten lange leste bezienswaar-
digheden in het kader van historische gezichtsvelden
die de opschudding van het verleden onderhouden als
beeldkrak tegen al teveel plotse verandering in het
huidige. Men kwam nog wel, maar niet meer om de
prachtige zakjes gevuld met hoop.
Het was wennen om zo teruggeworpen te worden op
de eigen inventiviteit aangaande het verzorgen van
de plots zwalkende geloofsopklompen. Een sluipend
bommetje angst legde het onder de nu opgedrongen
vrijheid; de eeuwig heerlijkheid, zij was werkelijk te
koud, te kil geworden. Geen pretje al met al. En later,
niet eens zoveel later, begonnen tot nog meer overmaat
van kerkramp meedogenloze krachten de lege gaten,
die de hoopzondagen nu waren geworden, eerst uiterst
voorzichtig maar al snel brutaal te vullen met iets an-
ders, een ander soort hoop, ook te koop. Een en al be-
lovend geluk, zo was de beleving van een ieder die de
veranderde situatie indronk als was het ‘t allerhoogste
wat er nu te bereiken viel in deze neo-min-Deo-zee.
Het zou een hele klus zijn voor de punthuisbewoner om
de helse terugloop in zijn handel nog wat ten goede te
doen keren wilde hij dat nog ondanks alles. Verdikkeme,
of het gouden kalf terug was, zo bedacht hij zich plots en
schurkte zich dieper in een van de laatst overgebleven
warmhoekjes. Zo overweldigend terug was het kalf, vond
hij, dat een paar stenen opschrijftafeltjes gevuld met voor
hem wat gunstige regelgeving nu niet meer de remedie
kon zijn die het wel was geweest tegen de al te foute en
goddeloze goudkoorts destijds. En zooi!!, nu had hij geen
enkele truc meer in huis.
Soms liep hij nog wel eens naar een paar van die replica-
smalhoutjes, overal in zijn punthuisjes hangend, waaraan
zijn destijdse zoon zo lichtzinnig de dood was ingestuurd
naar aanleiding van wat ze tegenwoordig wel protestmars
willen noemen. Maar ook daar vond hij geen troost. Eerder
bedacht hij zich dat het verwende zoonjoch godverdegod-
ver al zíjn welwonderen uit effectbejag nogal graagdoenerig
en zeker veel te lichtvaardig had verbruikt. Met lege zakken
stond hij nu, niet het kleinste wondertje had hij nog in de
aanbieding. Geduldig afwachten, dat was wellicht de enige
overgebleven hoop. Hoewel, de koopzondagen, zo moest
hij constateren, waren een dusdanig overweldigend succes
dat er een zichtbare helse gloed in zijn voormalige lijfeigen-
en groeide deze dagen in volmaakte blijdschap te willen be-
zoeken om het zeker vinden van de juiste hoop voor de
komende week in ruil voor geld. Een aangenaam déjá vu
gevoel, die handel, ja ja, hij wist het. Zelfs tranen konden
niet voorkomen dat hij er, tegen de voor hem zo bittere
werkelijkheid in, naar verlangde zijn hoopzakjes weer uit
de deuren van zijn punthuisjes te kunnen zien vliegen als
weleer.
Tevergeefs!
Stevig op weg al naar de punt van een van zijn groothuizen
om zich daar van bovenaf naar beneden te storten ten-
einde een einde te maken aan voornoemde kwelling werd
hij bang voor zulk een rigoureus resultaat van niets meer
in het niets te zijn, te bang om… Potver, in plaats van hier
op een uiterste trede van de torentrap een beetje aan de
eigen angst te neuzen zou hij die moderne koopgebeurtenis
eens moeten instappen voor zijn val totaal zou zijn. De boel
effe van binnenuit uithollen, ha, dat zou hij verdorie moeten
doen. Eens kijken wat ze daar buiten zijn hoogpuntbouw alle-
maal uitspoken. Waarom ze zijn handel, toch zeker van een
uitstekende kwaliteit, niet meer willen hebben. Trouwens, de
hele boel is toch zeker zijn schepping, want wie anders had
in een stevig werkweekje van zes dagen de bups hier uitge-
vonden? Dus hij, en hij alleen kon dit omslaggedoe zo scheel
uit de hand gelopen nog bijsturen naar een voor hem als van-
ouds grootheerlievend aardbolgebeuren.
Toch nog een week duurde het voor de punthuisbewoner
zijn kille pandjes écht durfde verlaten. De angst dat zijn
schepping inmiddels onherkenbaar voor hem zou zijn ge-
worden was er de oorzaak van. En inderdaad, een danig
veranderde pracht en praal was het waarin hij na die week
belandde. Een pracht die nooit door hemzelf zo zou kunnen
zijn bedacht en waaraan hij snotver zelf bijna geen weerstand
kon bieden. Erger zelfs, al binnen een paar uur kocht hij er
zijn allereerste winterjas, toch een ding dat hij in het verleden
nooit had nodig gehad in zijn toen nog warme punthuizen.
Een geweldige ervaring, zoveel was wel duidelijk! Zulk een
pralende overdaad, daar verbleekte zijn partij hoopzakjes
bij als was het rot fruit naast een glanzende appel verkregen
uit een puur gouden boom zonder bij de pluk ervan de geest
geweld te hebben hoeven aandoen. En terug in zijn hoekje,
want ondanks de gekochte winterjas bleef het erg koud in
zijn punthuisjes, kwijnde hij weg, want de volkomen van-
zelfsprekendheid van die pracht en praalwereld was ook
hem overwelming geweest. Het duurde niet lang voor hij
besefte dat hij een schepping had geschapen die zichzelf
nu schiep. Een hem tot nu toe vreemde berusting van dat
er toch geen opkrik meer aan te doen was, hij gewoon ver-
loren had bekroop hem. Vermoeid en zwaar vervuld van
treurnis dat zijn taak erop zat besteeg hij een onzichtbare
ladder (de torenstort was hem toch wat te gortig) om stie-
kempjes te verdwijnen in het zo volledige niets.
Druk als het voormalige potentieelvlees was met het hevig
binnenhalen van zoveel mogelijk hoop merkte het niets van
dit alles. Volle tassen, hangend aan handen, verplaatsten zich
in grote haast naar huizen waar op de tafels de inhoud zeker
weer voor een week haar glans zou uitspreiden als was het
een van de kaarsen uit de nu werkelijk uiterst verlaten punt-
huizen.
Week in week uit, maand in maand uit, jaar in jaar uit ging
dit hoopslepen door en men leefde die tijd nog lang en ge-
lukkig zoals het vast ook een zeer goed gemaakt sprookje
betaamt.
Maar toen…
Echter, echter, echter, dit “maar toen” valt geheel buiten het
kader van deze vertelling. Daar zal een ander sprookje voor
geschreven moeten worden. Een sprookje wellicht nog span-
nender in een tijd waarin misschien zelfs de veelgeplaagde
punthuisbewoner geheel tegen de verwachting in zal moeten
terugkeren als de hoopnodige tegenhanger voor dat “maar
toen.”
Maar, zoals gezegd, is dat stof voor weer een heel ander ver-
haaltje met daarin waarschijnlijk twee hoofdbewoners, beiden
met hun eigen uiterst manifesterende punthuisjes boordevol
hoophandel. Bewoners ook die vanuit de voor hen zo belang-
rijke punthuishuishouding hevig van hun nederdanen zullen
gaan eisen dat de ander…
Godver, teveel is er nu al gezegd, laten we het voorlopig maar
houden bij: “En ze leefden nog lang en gelukkig.” Dat is al een
hele kluif deeztijds.
September 2004.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten