Er is een stuur. Er zijn zachte stoelen. Er is verwarming. Het hangt op vier wielen. En het brengt ons waar we naartoe willen. Kortom, hét instrument tot ultieme vrijheid van verplaatsing. De wereld één uitnodigend gat. Twee vingers, enkel twee vingers en één kleine sleutel zijn ervoor nodig om hup op razende wielen naar willekeurig welke plek we maar willen te gaan met een snelheid eeuwenlang ongekend op deze planeet. Het onmiskenbare gevoel volledig vrij te zijn kruipt hierbij tot in de topjes van tenen en vingers. Snorrend bevestigt de motor deze weldadige beleving van even god in eigen wereld te zijn. Beton verslindende banden doen verbeelden de berg Olympos te kunnen bestijgen met een cilindergeweld waar zelfs Zeus een deel van zijn goddelijkheid wel voor had willen opgeven met Hera in zo’n futuristisch turboding aan zijn zijde gezeten om zo, in volkomen raasvrijheid, de godenwereld te beheersen. Nu zijn we zelf de goden. Elke mogelijke verplaatsing is een goddelijk fluitje vol benzine geworden. Geen bestemming is meer ondenkbaar. Kortom, en zeker ook volgens de ‘dealers’ moeten we ons zeer gelukkig prijzen met de uitvinding, al meer dan een eeuw oud, die dit gouden raasijzer op metervretende rubbercirkels heeft opgeleverd.
Echter, wat is er nu eigenlijk van waar, van die zo geprezen vrijheid. Toegegeven, het glanzende instrument maakt een snelle en comfortabele verplaatsing van a naar b absoluut mogelijk. Maar die geprezen vrijheid? In zo’n verplaatsbaar iel blikhokje? Want de ruimte waarin verplaatst wordt kan men, hoewel comfortabel, toch niet als enorm bestempelen. Een neiging tot paradox wellicht die razende vrijheid? Ongewild klam te beleven in de al genoemde ruimteklem van blik? Want als in een lieflijk ingeklede, maar altijd benard blijvende cel rijdt men ‘heerlijk vrij’ van hot naar her en ook weer terug en terug en terug en terug.
En eh, overal naar toe?
De wereld is verpakt in stroken asfalt in de bermen waarvan mensen wonen. En juist daar zal het instrument tot verplaatsing veelal niet komen. Tussen twee strepen vrijheden we ons over lange betonlijnen van a naar b. Alles wat daartussen ligt gaat verloren voor onze tijdelijk in zoefsnelheid gebrachte waarneming. Dus overal naar toe? Is het niet de grapgruwelijke werkelijkheid van een illusie? Immers, ingeblikt krijgen we de wereld in schimmige raasfragmenten voorgeschoteld als was het meeste ervan van geen belang! Erger nog, veelal merken we de fragmenten niet eens op, zodat hieruit uiteindelijk dringend maar ook heerlijk vrolijk de hilarische vraag kan, nee, wel moet wellen: is de asfaltverpakking van de wereld een afgeleide van ons denken of is ons denken inmiddels een afgeleide van die verpakking?
Het antwoord laat ik de lezer.
Wel nog is er een gebeuren van eens zomaar ooit:
Op een dag, ik zat nog wat na te dubben achter het stuur over iets dat net een stevige emotiehobbel in mij teweeg had gebracht, werd ik opgeschrikt door een hevig gekletter naast mijn auto. Het haalde me uit mijn getob zoals een explosie een koe bij de horens vat en uiterst grof van haar uiers pelt met als gevolg dat er een moment een onoverzichtelijke warboel in en buiten het hoofd ontstaat waar geen reddend touwtje meer aan vast is te knopen. Zo ook nu niet. Het duurde dus even voor ik me realiseerde dat er een been gebogen over de stang van een fiets hing waaraan een mager lichaam zat dat samen met die fiets op het natte wegdek lag. Het lichaam probeerde op te krabbelen, zakte echter al na de eerste poging weer terug. Uit de opgeschoven broekspijp van eerder genoemd been stak een witte, dunne enkel begroeid met zwarte haren. Half lag het lichaam onder de door rotte bladeren onderuit geschoven fiets, vooralsnog niet in staat overeind te komen. Een kaal hoofd draaide plots naar het stuur alsof de fietsrit nog altijd gaande was. Stevig knepen de magere knuisten in de handvatten als was er sprake van nog een zeer moeilijke bocht die uiterst secuur genomen moest worden. Het hoofd draaide naar rechts, waarschijnlijk om de denkbeeldige, maar voor het lichaam zeer reële bocht alvast op een voldoende veilige wijze in te schatten. In plaats daarvan echter ontdekten de ogen dat de straatstenen zeer dichtbij waren en de bocht een wel heel gevaarlijke zou worden werd ie nu genomen. Een uiteraard onvermijdelijke schok ging door het lichaam eindigend in de fiets die nogmaals over de straatstenen schraapte.
‘Godverdomme,’ gehaast maar met onzekere dronkenmansbewegingen krabbelde het lichaam na een puzzeltijdje toch omhoog, stond even later zo te wankelen op de benen dat het leek of het valritueel nog eens dunnetjes zou worden overgedaan. Op het moment dat ik wilde uitstappen om de zaak wat te ondersteunen stopte er een auto, raakte met de bumper, dreigend bijna, net niet het achterlichtje van de fiets. De bestuurder drukte drie keer op de claxon en fladderde met zijn handen dat hij er langs wilde. Het fietslichaam maakte een afwerend gebaar met de arm, de lippen bewogen, veroorzaakten gemompel. Opnieuw claxonneerde de man. Het lichaam reageerde voor de tweede keer, gebaarde nogmaals, maar nu tegen de huizen. Ruw werd het portier opengegooid en de bestuurder brak uit zijn auto. Echter, voordat de man een paar stappen naar voren had kunnen doen sprong ook ik uit mijn auto, pakte het fietslichaam bij een arm en trok het naar het trottoir. ‘Kom mee joh.’ Bijna waren we de stoeprand genaderd toen de motor het ongeduld en de weerzin van de bestuurder begon te vertolken in een stevig brullen, al gauw schoot de wagen in een hevige vaart voorbij.
‘Plastic people,’ het fietslichaam maakte traag een wegwerpgebaar.
Plastic people, ik grinnikte om die woorden, bedacht me dan hoe de automobilist zou reageren als hij aan het eind van zijn leven door die altijd onverzadigbare en hebberige meneer Zeis wreed uit het razende blik getrokken zou worden, op zijn sterfbed ging ontdekken dat hij bijna niets wist van de ruimte waar hij zijn hele leven, verpakt in blik, doorheen had geraasd, hoe hij net voor zijn dood tot de gruwelijke waarheid zou komen, te laat om ook nog maar iets te veranderen.
Het grinniken werd slikken.
Troost, er moet troost bij. Ja, er moet net voor de dood aantreedt toch tegen de man gezegd worden dat hij sussend begraven zal worden in een kist van glanzend blik. Een kist met een dashboard en een stuur op de binnenkant van het deksel geschilderd. En ook dat er een voorruit op getekend zal zijn met zicht op een weg. Een weg om over voort te razen. Een weg heerlijk leeg en oneindig lang. Ja, dat moet de man net voor zijn dood beslist verteld worden, anders is het te, ja, werkelijk veel te gruwelijk.
Het lichaam zakte met fiets en al opnieuw naar de grond. Een magere hand tastte in een linnen tasje dat aan het stuur hing en waarin, zag ik nu, op wonderbaarlijke wijze een paar heel gebleven flesjes zaten. De hand kwam gevuld omhoog. Biertje? Het lichaam tastte met de andere hand nogmaals in het tasje. De fiets lag op het trottoir, de wielen draaiden nog. Ik nam een eerste voorzichtige slok en ook mijn blik verloor zich in de rondgaande spaken.
En eh, ook dit is geen antwoord vermoed ik.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten